De fabriek
Coja is in 1946 opgericht door Jan de Jongh, Cor Romijn en Jan Willem te Slaa, collega-meubelmakers die eerst bij Palumbus hadden gewerkt. Deze kleine ‘starter’ had in eerste instantie geen eigen werkplaats. Men gebruikte elke ruimte die in huis beschikbaar was, zoals de zolder voor de productie en de huiskamer voor het kantoor.
‘Moeder hing de was te drogen op zolder tussen de stoelen en ik speelde met de stoffen,’ vertelt Diny de Jongh, dochter van Coja-oprichter Jan de Jongh.
Een bevriende aardappelboer zorgde voor het transport van de stoelen en bij regen mochten ze de stoelen inpakken bij de naburige garage.
Men verhuisde een paar keer in de buurt. De zaken gingen zo goed, dat het de mannen van Coja lukte om al in 1949-50 op het nieuwe industrieterrein aan de Anthonie van Diemenstraat een eigen fabriek te laten bouwen, met aparte ruimtes voor alle afdelingen.
‘Nieuw was dat er een verbrandingsoven voor de mot en het schaafsel werd gebouwd, die weer zorgde voor de aandrijving van de machines,’ aldus Diny de Jongh. Circulaire economie avant le lettre.
In 1966 werd Coja verkocht aan de Texelse familie Vlessing. Jan de Jongh was al iets eerder uit het bedrijf gestapt en had met zijn zonen De Jongh b.v. opgericht, later Young International. Veel van zijn voormalige werknemers bij Coja zijn meegegaan naar het nieuwe bedrijf.
De productiewijze
Vanaf de tijd dat er een nieuwe fabriek was, waren er meer machines. Toch werd begin jaren ’50 nog veel met de hand gedaan. Maar ook dat veranderde zodra er nieuwe methodes en machines beschikbaar waren.
‘Toen ik in 1955 bij Coja werkte was dat allemaal handwerk,’ vertelt Wil Helmond, voormalig hoofd Naai-afdeling. ‘Toen werden alle kussens gevuld met de hand, werd alles dichtgenaaid door de dames met de kromme naald. En later is dat allemaal heel veel automatisch gegaan. Kussens automatisch gevuld. Dat was een hele grote vooruitgang.’
‘Al snel kwamen er op de snij-afdeling machines die in een keer een hele stapel stof of leer konden uitsnijden. Verder werden er op de naai-afdelingen steeds vaker hele meubelhoezen genaaid, die zo over de vulling heen getrokken konden worden en enkel nog aan een paar kanten vastgenaaid of geniet hoefden te worden. Soms werden de randen nog wel met siernagels beklonken.’
De methode om stoelen te bekleden met van tevoren genaaide hoezen, die over een houten of metalen geraamte met een opvulling heen getrokken werden, had gevolgen voor naaisters en stoffeerders. Er waren meer naaisters nodig, maar veel minder stoffeerders. Vooral toen de zogenaamde ’tackers’ gebruikt werden, grote nietmachines, was het stoffeerwerk niet meer te vergelijken met dat van voorheen.
‘Het werk werd later stukken minder,’ vertelt Wim van der Linden, voormalig stoffeerder. ‘Dan kwamen de hoezen er kant en klaar aan en die werden gevuld. Eerst met de hand en later is er een machine gehaald uit Duitsland. Dan gingen die lange kussens erop, zeg maar dat ze anderhalve meter waren. Dan werden ze op een soort kettingen gelegd en automatisch ging het van breed naar smal. Dan werd het zo in mekaar gedrukt. Als hij klaar was, dan hoefde je alleen nog een paar keer te slaan, zo. Ze hadden geen stoffeerders meer nodig, alleen knopentrekkers.’
Kersenhouten eettafelstoelen en fauteuil Sven Ellekaer
Na aanvankelijk traditionele stoelen gemaakt te hebben, kwam het bedrijf al snel met wat modernere ontwerpen op de markt. Zo schaarden zij zich aan de kant van de ‘moderne meubelmakers’, samen met Gispen en Gelderland.
In het begin van de jaren ’50 werden de modellen steeds strakker, zoals de kersenhouten eettafelstoelen uit circa 1950 tonen. Taps toelopende, ranke schuine poten dragen een rugleuning die doorloopt in de beklede zitting, omlijst door een eveneens taps toelopend houten frame. Een eenvoudig doch elegant stoeltje. Hiervoor werd het in mallen geperste en gebogen triplex gebruikt, waarop Coja een octrooi had.
‘Bij Coja hadden ze eetkamerstoelen, die werden geperst van triplex. Dat was een eigen productie, daar was ook een octrooi op. Daar werden modellen gemaakt, die werden gezaagd en dan bleven er een rug en zitting over. De rug was meestal onveranderd en die werd afgelakt. En de zitting werd gestoffeerd. Dan kwamen er pootjes onder, een frame met ronde pootjes en was het af, vertelt Wybe Dijkstra, voormalig stoffeerder.
In de jaren ‘60 heeft Coja de Deense ontwerper Sven Ellekær een aantal fauteuils laten ontwerpen. De bekendste is de leren fauteuil in Arne Norell-stijl uit 1960. Het is een stoere, ambachtelijk-ogende houten stoel met zichtbare pen-en-gat verbindingen en een stoer leren kussen. Ellekær kwam voor een ontwerp een aantal weken in Culemborg logeren om in de fabriek testuitvoeringen van zijn nieuwe model te maken. De kussens werden gevuld met polyether en met enkele doorgetrokken knopen in model gehouden.
‘Goed, Sven kwam hiernaartoe, naar Culemborg toe. Eerst een gesprek natuurlijk met de grote bazen en dan was er een meubelmaker die moest de rompen maken. Die kreeg dan een tekening waarvoor hij de rompen moest maken. Dan werd er gezegd: er moest stof op of leer. Eerst werd het altijd gemaakt in stof. Nou, dan ging het naar de chef stoffeerder en die zei wat, dat werd erin betrokken en dan werd de naaiafdeling erin betrokken. En dan op een gegeven ogenblik kwam de chef stoffeerder en die zei tegen mij: Wim, kan jij eens even aan de andere kant staan, want Sven is er en er moet een nieuw model gemaakt worden. Wil jij helpen met de kussens vullen en zo”. Nou goed, dat ging ik dan doen. Dus vulde ik verschillende kussens, soms wel een stuk of tien. Dat was voor de verschillende modellen. En dan was het eindelijk een beetje klaar en dan moesten er knopen getrokken worden. Vervolgens zaten er weer te veel knopen in of te weinig knopen. En als er een fauteuil klaar was, en ze gingen erop zitten en dan moesten die knopen weer iets verzet worden, bij wijze van spreken. Dan was hij zo anderhalve week bezig in Culemborg. Nou, en dan waren de rompen klaar en dan gingen ze de productie in. En toen zijn er heel wat van gemaakt,’ aldus Wim van der Linden.